Wednesday, August 30, 2006

mi rais



tur bia mi ta bisa, mi ta hala kita
pero atá mi aki ketu bai pará
kiko ku pasa, mi no ta skit un pia
e pais akí ta di mi e ta

m’a karisia indjan i karga su yuchi
a yega un barku spañó bela hisá
mancha mi rais ku sanger dushi
inosente di señorita rementá

a hòrta su tera, tera sagrado
ku dios a regal’é pa eternidat
priña su mosa i kapa su machu
poderá di su libertat

m’a yaya katibu i duna freskura
seka sodó di su pechu sunú
keda ketu gosa dje dulsura
di muzik ‘i zumbi anochi sukú

m’a para skucha kon e ta’ sklama
ku rabia den mi kurason
pasobra mi no por a hasi nada
ora e tabata soportá karbachi di shon

ku orguyo m’a skucha kuchikuchi
reunion sekreto den anochi lat
di katibu ku ta yama otro buchi
nan tabata guièrta pa nan libertat

tempu a kambia i bira moderno
buriku di karga a somentá
a bin outomobil, televishon i stereo
hendenan a lubidá kon disfrutá

mi rais ta trose di tristesa
kada dia ku mi mira nos bèrdat
kudishi a bira un malesa
ta esei a para di nos libertat

tur bia mi ta bisa, mi ta hala kita
pero atá mi aki ketu bai pará
kiko ku pasa, mi no ta skit un pia
akinan mi rais ta ankrá


Kompader

Monday, August 28, 2006

Gastvrij Curaçao: Eddy Zoëy (BNN) op bezoek






Het laatste bezoek

Zij opende de brief en begon die te lezen, terwijl zij zachtjes in de stoel schommelde. Zij genoot van de koele avondbries, het was weer een warme dag geweest. De schommelstoel naast haar was leeg. Hij zou die avond wat later komen, stond in de brief, en moest haar iets opbiechten. Opbiechten? Doña Mãi begreep meteen wat de pastoor daarmee bedoelde.
   Zij keek vanaf het balkon naar het volk in de drukke winkelstraat. Zaterdagmiddag werd het altijd druk in de Breedestraat van Otrobanda, in de schaduw van de hoge gebouwen. Het was alsof de mensen bang waren van de zon. Voor haar was het meer dat zij tot het laatste moment wachtten met het inkopen doen voor de vrije zondag. Dit volk deed alles op het laatste moment, vond Doña Mãi, daarom kwam het niet vooruit. Zaterdagavond kwam mijnheer Pastoor altijd op bezoek en zij spraken over het wel en wee van het volk.
   Doña Mãi was een kruising tussen Portugees temperament en Hollandse nuchterheid. Haar lange blonde haar stak af tegen haar lichtbruine huidskleur. De doorzichtige blauwe ogen hadden iets magisch en nergens toonde haar gezicht een plooi. Haar ranke lichaamsbouw straalde kracht uit. Zij droeg een vrolijk gekleurde lange rok die de mode was in die tijd, te vrolijk voor een dame van haar stand. Haar knieën waren te zien doordat zij de split aan de voorkant van haar rok niet tot onderaan had dichtgeknoopt. Het hoorde niet, vonden haar dienstmeiden, vooral niet wanneer mijnheer Pastoor op bezoek kwam.
   ‘Waar moet het heen met dit volk, Doña Mãi?’
   ‘Dat weet alleen God, meneer Pastoor.’
   ‘Uw man komt steeds minder vaak naar de stad, hij heeft het blijkbaar naar zijn zin op de plantage.’
   ‘Ik treur er niet om en u ook niet, meneer Pastoor.’
   ‘Oh... dat bedoel ik niet, neemt u mij niet kwalijk. Ik bedoel... ik heb de geruchten gehoord over hem en de dienstmeid.’
   ‘De dienstmeid heeft mijn plichten overgenomen op de plantage.’
   ‘Uw man luistert naar haar, baart u dat geen zorgen? Het volk krijgt het steeds meer voor het zeggen.’
   ‘Het baart mij geen zorgen, mijn rechten heb ik meegenomen.’
   ‘Ik begrijp het, uw kinderen zijn hier, maar voelt u zich niet eenzaam?’
   ‘U houdt mij gezelschap.’
   ‘Uw gezelschap is voor mij een troost, Doña Mãi.’
   ‘Uw gezicht is bezweet, hier hebt u mijn zakdoek.’
   ‘Dank u, het is warm. Jammer, het is weer tijd om te gaan, een goede avond en tot volgende week.’
   Het gesprek van de vorige week speelde door haar hoofd. De pastoor was verstrooid, hij had haar zakdoekje in zijn zak gestopt en meegenomen. Hij maakte zich zorgen over het volk, dat meer aandacht had voor de wereldlijke geneugten, dan voor zijn geestelijke welzijn. Iedere zondagavond was er feest aan de Waterkant, waarbij die vervloekte tambú gedanst werd. De pastoor kon zich daar ontzettend over opwinden. Hij had zelfs een keer te paard de menigte uit elkaar gejaagd. Hij kon er urenlang met Doña Mãi over praten. Zelf vond zij dat helemaal niet zo erg. Het volk had het recht om zich te vermaken, als het maar niet alleen bij feesten bleef, daar maakte zij zich meer zorgen over.
   De laatste tijd had de pastoor het vaak over haar. Te vaak, vond zij. Hij vroeg haar of zij eenzaam was. Het leek haar eerder dat hij eenzaam was. Hij kwam steeds vaker op bezoek, vroeger eens in de maand, nu elke week, sinds haar man minder vaak naar de stad kwam. Zij voelde dat hij haar iets wilde vertellen, iets persoonlijks. Hij had het ook vaak warm, hij leek bijna koortsig.
   De pastoor was niet laat, eerder iets te vroeg. Hij nam plaats in de schommelstoel naast Doña Mãi. Hij wilde geen thee zoals gebruikelijk, hij had het te warm, gewoon een beetje water. Nee, ook geen stukje pruimentaart.
   ‘Hebt u mijn brief ontvangen?’
   ‘U bent niet laat.’
   ‘Ik heb een paar huisbezoeken overgeslagen.’
   ‘Arme zieltjes, mijn schuld dat zij niet in de hemel komen.’
   ‘Daar komen zij toch niet.’
   ‘Er stond meer in de brief.’
   ‘Ik weet niet hoe ik het moet zeggen, Doña Mãi. Ik voel... ik weet niet wat ik voel. Ik ben mijzelf niet, als ik hier ben. Ik heb de hele week met uw zakdoek op mijn kussen geslapen. Hier hebt u het terug, ik heb het per ongeluk meegenomen, vergiffenis. Begrijpt u ...?’
   ‘Ik begrijp het. U kunt beter niet meer op bezoek komen.’


Doña: mevrouw (Spaans)
Mãi: moeder (Portugees)
Otrobanda: westelijk gedeelte van Willemstad (letterlijk: de andere kant)
tambú: muziek en dans van Afrikaanse herkomst

K.

Saturday, August 26, 2006

Een dichter

Piet Pluimers wou het liefste verzen schrijven
over wat late rozen in de zon.
Hij was een dichter en wou het blijven.
Hij schreef sonnetten toen hij pas begon.

Het rijmde ook. Maar and're dichters zeiden:
je mag niet rijmen joh, 't is geen gezicht !
Je moet zorgvuldig alle rijm vermijden,
want een gedicht dat rijmt is geen gedicht.

En dan dat metrum ! Dat is uit de mode.
't Mag niet van rál de ral de rál de ral.
Punten en komma's, jongen zijn verboden.
En denk erom: geen hoofdletters overal.

En nooit een hele zin. Alleen maar brokken.
En rozen mógen wel een keer, maar dan
slechts in verband met baarmoeders en sokken
en zó dat niemand het begrijpen kan.

't Is maar een weet, we zeggen 't je maar even.
Piet had het spoedig door en hij zei: o.
Hij heeft diezelfde dag een vers geschreven,
zijn eerste echte vers. En dat ging zo:

ik drijf spelden van wanhoop
in de huid van je
grutten wezenloos
woezie woezie 17 en
klaan uit je klukhaar versuikeren
bleke bliezen in schedels met spuigaten
vol blauw gehakt

En toen zei iedereen: dat is reusachtig !
En Paul Rodenko schreef een heel lang stuk
in Maatstaf om te laten zien hoe prachtig
het was. Vooral dat 'woezie' en dat 'kluk'.

Alleen Piet Pluimers zelf was niet tevreden.
Hij wou zo graag eens rijmen, want helaas,
hij heeft nu eenmaal 't rijm onder z'n leden.
Maar nee, hij mag alleen met Sinterklaas.

En hij wou graag één keer een komma zetten.
Ach Piet ! Over tien jaar slaat het om !
Dan rijmt men weer. Dan maakt men weer sonnetten.
Dan gaat het weer van póm de róm de róm.


Annie M.G. Schmidt (1957)

Wednesday, August 23, 2006

Jouw eiland

Jouw eiland heeft haar armen
om me heen geslagen
en in haar schoot opgenomen.
Dicht tegen haar borst aangedrukt
voel ik het kloppen van haar hart.
In de onstuimigheid van haar verlangen
ligt mijn toekomst verborgen,
voor altijd verweven
met de wortels van haar bestaan.


Do

Sint Thomas College zesde klas lagere school


Reinan di abou bai ariba

Rei 1: Raymond van Meeteren, Fè v. Blarcum, Eduardo Vos, Godfried Angelista, Tico Rama, Ranulfo Betrian, Maxwell Markwel.

Rei 2: Alex Arends, Anibal Visceiza, Melvin Espacia (van der Wall Arneman), Raymond Rosina, Cai Winkel, Sr. Meulens, Maynard da Costa Gomez, Freddy Curiel,

Rei 3: Sr. Hayland, Sixto Felicia, Alvin Chacuto, Jaime Trenidad, Mio Frans, Chè Nicolaas,
Judifried Westerhout, Ronald Koense.

Rei 4: Meneer van der Veeken, Raymond Da Costa Gomez, Boeis Kwidama (Mambi), Mey Regales,
Papi Paula (Leito), Errol (Roy) Evers, Papi Mambi, Humphrey Baloche

Monday, August 21, 2006

Rima pa mucha

Bo konosé Shon Fil?
Shon Fil di Sherasil
a kore bùs sin spil
polis a dun’é patamobil

Anochi m’ a mira Mosa
Mosa di Santa Rosa
den serena ta gosa
henter dia el a tosa

Djaka ‘i kaña di Montaña
e hòmber a bai gaña
ku Ñaña a hòrta paña
pone un sansaña

Biriña di den Saliña
a bebe un bòtr’i biña
kokodè mané un galiña
spièrta tur bisiña

Bodjobo di Mundu Nobo
rondó mané un tobo
a hasi kos di bobo
bai karisiá un lobo

Nena di Marchena
a kibra tur kadena
lubidá tur pena
fretu mané un hiena

Mamai di Pietermaai
un mosa ku kaikai
ken ku mòrs ku papai
mañan lo yora malai

Jan Luik bibá na Fuik
makamba met een grote buik
aan de fles en aan de kruik
vindt altijd alles puik


Kompader

Citaat

"Verhoging van de aardgasprijzen betekent voor de laagste inkomens een koude douche."

- Wim Meyles

Thursday, August 17, 2006

17 ougùstùs: Dia di Tula

Drecha famia

Kachi Michi, sali for di solo
bo koló no ta bastante skur?
ma mi yu ta kende bo a sali
e nanishi ei no ta di mi si

Kachi Michi, lubidá e fiesta
na e kas ei si bo no por bai
yen di mucha mas mahoso ku bo
mayornan ku ta yora malai

Kachi Michi, drecha e kabei ei
mucha kla formá bo ta awor
wak un frei ku un poko moda
pa dunabo kosnan di balor

Kachi Michi, rumbo pa Hulanda
pa bai studia leu den eksterior
kontentu ku porfin e por move
na Hulanda nan di tur kos por

Kachi Michi, poko tempu a pasa
a disidí di no studia mas
i awor e yama Kaatje Miesje
kore kaya lubidá bai kas

Kachi Michi, riba un paranda
a bin dal den Jan van Alleman
wowo blou kabei blònt ku bon tipo
echadó di baina den Jordaan

Kachi Michi a anunsiá tur hende
no ta nada mi amor lo kambi’é
e ta hasi tur lokual Jan bisa
hasta e sa tira buèlta p’e

Kachi Michi a sali na estado
su barika ta bunita i rondó
porfin el a realisá su soño
ya e yu tin yen atmiradó

Kachi Michi, ya ta shete luna
kasi loko di desesperashon
Jan di e no ta kria yu di kaya
otro hende tin su atenshon

Kachi Michi no sa kiko hasi
e ta sin pariba sin pabou
el a fia sèn kumpra un pasashi
drenta avion bini bèk Kòrsou

Kachi Michi, aki bo n’ ta drenta
ku barika sin bo ta kasá
kiko e bisiñanan lo pensa
bo ta meskos ku un hende pasá

Kachi Michi ta lastra riba kaya
topa ku un konosí bieu di dje
Lagadishi ku a kai den droga
kla pará mesora pa yud’é

Kachi Michi ta trose di doló
Lagadishi a duna un man e mes
at’e yu a nase sano i salvo
wowo blou kabei las nanishi stret

Kachi Michi loko di legria
no por warda pa bai bèk su kas
ku su pòpchi ku lo drecha famia
no ta zundra Kachi Michi mas


Kompader

Wednesday, August 16, 2006

Sint Thomas College 6de klas lagere school


(Klek riba e potrèt pa hasi'é mas grandi)

Unda mi ta riba e potrèt?

Monday, August 14, 2006

Het geheim

De enige zwarten die in die tijd in Club Bahia kwamen waren de musici uit New Orleans die meevoeren aan boord van de boten uit Lousiana en die in de club aanstekelijke muziek speelden. De gasten, zonen van welgestelde Joodse handelaren, gingen uit hun dak en dansten als bezetenen op de maat van de nieuwe muziek. De gezelschapsmeisjes van de club keken hoofdschuddend toe. Zij luisterden liever naar de tonen van de Son uit hun geboorteland.
   Er werd gedanst tot diep in de nacht en de Cubaanse rum vloeide rijkelijk. Tegen sluitingstijd wachtte ieder meisje geduldig af of zij door een van de jongens uitgenodigd werd om boven, in een kamertje op de eerste verdieping, gezellig wat te kletsen. Wie te dronken was om te kletsen, werd door de forsgebouwde Norwechi vriendelijk op straat gezet.
   Norwechi was een gestrande Noorse kapitein van het schip Rio Orinoco, dat op een ochtend op mysterieuze wijze zonder hem de haven verliet. Hij stond die ochtend toevallig voor het raam van een kamertje op de eerste verdieping van Club Bahia dat uitkeek op de haven, te genieten van het mooie uitzicht, toen hij tot zijn schrik en verbazing de Rio Orinoco voorbij zag varen. Hij kleedde zich vliegensvlug aan, rende de trap af en stak de Scharlooweg over naar het kantoor van de scheepsagent aan de kade.
   ‘Wat heeft dit godverdomme te betekenen?’ vroeg hij.
Isaac da Costa keek niet op en bleef met een kroontjespen rustig doorschrijven in een groot boek dat open voor hem lag.
   ‘Jullie zijn een stelletje klootzakken,’ Norwechi’s handen trilden.
   ‘Wat doet een kapitein aan wal?’ vroeg da Costa en streek over zijn sik.
   ‘Wij zouden morgenochtend vertrekken, verdomme.’
   ‘Blijf rustig vriend, de Rio Orinoco komt terug.’
   De Rio Orinoco kwam niet meer terug. Norwechi verdiende sindsdien de kost als uitsmijter in Club Bahia en met het verlenen van zijn diensten aan Mercedes, de eigenares van de club: hij was in alle opzichten fors gebouwd.
   Er speelden vaak ook Cubaanse orkesten in de club en dan dansten de meisjes uitbundig met snelle pasjes en wiegende heupen. Behalve Carmensita.
   Carmensita was een jonge morenita, met een glanzende mispelkleurige huid en lang zwart haar dat steil over haar schouders hing en glinsterde in het schaarse licht . Ze was tenger en haar bruine ogen keken triest. Ze weigerde alle uitnodigingen om te dansen door te zeggen dat zij niet kon dansen. Iedereen wist dat ze loog. De waarheid was dat ze met niemand mocht dansen, zeiden de meisjes, van meneer da Costa niet. Meneer da Costa had haar gekocht in Cuba, fluisterden ze. En ze was nog maagd, meneer da Costa raakte haar niet aan, verzekerden ze, haar glimlach al was voldoende om meneer da Costa in tranen te doen uitbarsten. Norwechi hoorde dit allemaal aan met een glimlach.
   Isaac da Costa was kort en gezet van postuur. Zijn gezicht was rond en hij droeg een bril met dikke glazen. Zijn sik en zijn snor waren zeer secuur geknipt. Hij handelde in cacao. Men zei dat hij ook in de smokkelhandel zat, niet alleen rum en tabak, maar ook wapens, wat riskant maar zeer winstgevend was. Da Costa was een zuinige man, maar hij had een zwak voor Carmensita, hij gaf haar alles.
   Iedere avond om zeven uur draaide Isaac da Costa met een reservesleutel de achterdeur van Club Bahia uit het slot, duwde deze half open en sloot die weer geruisloos achter zich. Hij klom ongezien de trap op naar de eerste verdieping en trad het kamertje binnen waar Carmensita op de rand van het smalle bed op hem zat te wachten. Hij ging op een rechte houten stoel zitten en staarde stil naar het meisje voordat hij zachtjes begon te praten, meer in zichzelf dan tegen haar. Carmensita glimlachte tegen hem en keek hem aan met haar bruine ogen. Hij kreeg tranen in zijn ogen, zette zijn bril af en wreef met zijn duim en wijsvinger in de hoeken van zijn ogen. Om negen uur stond hij op en verliet de kamer. Het meisje mocht zich nooit uitkleden.
   Carmensita zat de rest van de avond beneden in de club aan een tafeltje te luisteren naar de muziek. Norwechi hield haar vaak gezelschap en vertelde amusante reisverhalen. Zij moest er ontzettend om lachen en raakte aan hem gehecht. Op een avond nam zij hem mee naar boven. Mercedes, de eigenaresse van de club, zag hen langskomen en maakte drie kruistekens: ‘Ave Maria Purísima, dit overleeft zij niet.’
   Carmensita wees Norwechi de rechte houten stoel. ‘Daar zit hij altijd,’ zei ze terwijl zij haar kleren uittrok. Zij ging op de rand van het bed zitten. Op dat moment ging de deur van het kamertje open en in de deuropening verscheen een korte, gezette man met een verzorgde sik en dikke brillenglazen. Hij had het besluit genomen om zijn dochter het geheim te vertellen.

Son: populaire Cubaanse muziek
Norwechi: (letterlijk) Noor
Morenita: mulattin
Ave Maria Purísima: Heilige Maagd Maria

K.

Sunday, August 13, 2006

Balada di Buchi Fil

Buchi Fil, katibu toro di Kenepa,
un mansebu kurpa grueso i sobèrbè,
nunka su rudianan a tochi suela
pa sutá di watapana ni karbachi.

Tur mainta ku katibunan ta pasa,
ba’ kabes i kita nan sombré pa doño,
Buchi Fil, kabes sunú i orguyoso,
sa bai traha, sin sikiera bira kara.

Bomba sutadó sa kunsumí tur dia,
pero Fil su lomba hanchu a spant’éle,
i kòrdando riba Fil su forsa brutu,
el a gruña, kome djente den su rabia.

“Kualke dia mi ta garna tur bo kara”,
bomba Yendi a hur’é. M’a fil a hari,
bira man i ranka un tronkon di indju,
puntra Yendi den ki mondi nan lo topa.

Rib’un dia Fil a gusta Mosa Nena,
e nigrita di mas fiera di Kenepa,
ku su kurpa na lugá i wowo bibu.
I nan dos a forma nan bibá pa semper.

Pero Shon i Bomba, ku ta’tin nan bista
basta dia rib’e dushi Mosa Nena,
por a skuma den deseo di vengansa,
i nan dos a pens’un chake p’e katibu.

“But’é traha, lag’é roza mondi grandi”,
Shon a bisa bomba Yendi, “or’e kansa,
bo ta habrak’é ku sla di watapana.
Si e baster, warawara lo kom’ele”.

Buchi Fil a kuminsá ku su machete,
fo’i mainta, sigui traha te atardi,
sin kuminda, sin pok’awa pa su sedu,
miéntras bomba sutadó a sinta mira.

Ora skur a drenta tera, Fil a para,
puntra Yendi, ku mañan ta sigui roza.
“Bo ta loko?” bomba Yendi a grit’éle,
“Ata luna ta saliendo. Sigui traha”.

Te mainta Buchi Fil a ranka rama,
kap infrou, te laga mondi limpi-limpi.
Bomba Yendi a mir’éle trose kurpa,
kalkulá ku ya e n’ por tin fors’i bringa.

“Buchi Fil”, el a grit’éle. “Bo ta duru?
Awe ta mi dia di butabo yora.
Awe lo bo sinti mi karbachi kamna”,
i ku furia el a skupi den su kara.

“Bo por purba”, Buchi Fil a kontest’éle,
“ma mi man lo ta barete den bo stoma.
Bini. Drenta si bo ta sintibo machu,
pa mi pat’i mula machiká bo kurpa”.

Tantu brio bomba Yendi n’ por a spera,
i di sustu el a kore plama paña,
skonde kurpa ocho dia, sin ke sali,
p’e katibu no kibr’é na filingrana.

“Tin manera di mans’éle, tin manera
pa kibr’éle”, Shon a bisa bomba Yendi,
“otro luna mi ta bende Mosa Nena;
anto Fil lo lastra bok’abou den tera”.

Miéntras Fil ta kòrta palu den kunuku,
nan a mara Mosa Nena den garoshi,
bai bend’éle k’un kaptan di bark’i bela,
ku a sali pa laman e mes atardi.

Ora Fil a kaba traha den kunuku,
i kontentu el a buska su sosiegu,
un biehita labadera a kont’éle
kon e bomba sutadó a hiba Nena.

“Desgrasiadu”, Buchi Fil a grita yora,
“mi nigrita nan a hòrta pa kibrami”,
i mesora tur su fors’a para kaba,
di manera ku un mucha por a dal e.

Man na laria Fil a kamna drenta mondi.
“Mosa Nena”, el a yora, “Fil ta muri.
Fil a kaba, mi nigrita, Fil a kaba,
ma si bomba ke sutami, el a pèrdè”.

N’e baranka den kabes dje seru haltu
Fil a para wak laman i grita Nena,
pa despues e tira kurpa den abismo,
ku e nòmber dje nigrita na su boka.

Den anochi tin spiritu rib’e seru.
Nan ta bisa t’un katibu kara tristu,
ku ta sklama sigun bientu supla duru:
“Mosa Nena, Mosa Nena, Mosa Nena”.

------------------------------------------------

Pierre A. Lauffer (1920-1981)
Kantika pa bientu; poesia;
di dos edishon, revisá, 1996; promé edishon 1964
Copyright © 1996 Fundashon Pierre Lauffer

ISBN 99904-0-156-X

Sunday, August 06, 2006

Konosé bo Isla 2006-08: het onderwijs in historisch perspectief

[...] de rooms katholieke geestelijkheid woonde sedert 1731 in Otrobanda zodat de katholieke school die Niewindt hier [op Curaçao] in 1824 aantrof, naar alle waarschijnlijkheid in Otrobanda zal hebben gestaan. Hij schrijft hierover: “In het jaar 1824 was hier in de stad eene school voor katholieken, zo ellendig als immer mogelijk.”

Deze bezorgdheid werd de drijfveer voor zijn pogingen om een religieuze orde uit Nederland voor de missie te krijgen. Zijn demarches in Nederland leidden op den duur tot de overkomst van de Zusters Franciscanessen van Roosendaal in 1842.

De Zusters vestigden zich aan de Waterkant in een huis, dat behalve als klooster ook dienst moest doen als dagschool en pensionaat. Uit deze vestiging groeide een bekende school.

Vraag: wat was de naam van die school?

Sluitingsdatum: zondag 3 september 2006

Prijs: een cadeaubon van Mensing’s Caminada.

Sponsor: Datelnet n.v.

(Het inzenden van het antwoord op de prijsvraag gebeurt via e-mail:

revers@cura.net

of door een reply op de door U ontvangen mail van Learnforfun. De winnaar wordt door loting bepaald uit de goede inzendingen.)

Konosé bo Isla 2006-07: antwoord

De foto is gemaakt op Westpunt.

Er zijn 7 inzendingen, waarvan twee goed:

Jules Marchena
N. Adams
Marc de Winter
Anthony Rhuggenaath
F.d.S.
Ivy Cijntje
Niels Augusta

Allemaal bedankt voor het meedoen.

De winnaar is Jules Marchena.

Tuesday, August 01, 2006

Betaaldag

Van het geld dat Shon We, Willem van Uytrecht, kreeg voor zijn ex-slaven na de afschaffing van de slavernij, bouwde hij een huis in een deftige wijk in Otrobanda, de stadswijk ten westen van het Sint Anna baai, om zijn dochters in een beschaafde en veilige omgeving te laten opgroeien, want niets was onbetrouwbaarder dan pas geëmancipeerde slaven. Hij stuurde zijn vrouw, door iedereen uit respect Doña Mãi genoemd, en de kinderen naar het nieuwe huis en hijzelf bleef achter op plantage Kabrietenberg om te waken over de geiten en de zwarte maagden.
    Moeder Locadia, de voormalige huisslavin van de familie van Uytrecht en moeder van elf dochters, trok, naarmate in het plantagehuis de geur van Doña Mãi via de voordeur verdween, via de achterdeur in en gedroeg zich nu als de vrouw des huizes.
   Sinds het vertrek van Doña Mãi had zij de rol van huismoeder op zich genomen, hoewel zij uit diepe respect de kamer van Doña Mãi nooit betrad. Shon We kwam bij haar in haar hutje wanneer de kinderen overdag naar school waren. Janchi en Djan, de twee ex-Bomba’s, de vroegere zwarte slavenopzichters, stonden dan op de uitkijk en stuurden iedereen weg die in de buurt van het hutje kwam, zelfs de kinderen van Moeder Locadia wanneer die te vroeg uit school kwamen. Wanneer zij het gebrul van Shon We hoorden, wisten zij dat zij hun post konden verlaten. Shon We kwam dan naar buiten met een kop zo rood als een kreeft en een glimlach op zijn gezicht van ‘dit doen jullie mij niet na’.
   Op een vrijdagavond zat Moeder Locadia voor haar hutje op een houten bankje een pijp te roken en voor zich uit te staren. De kinderen sliepen al. Shon We kwam, een beetje beschonken, naast haar zitten met een fles rum in zijn hand.
   ‘Willem, je drinkt te veel. Morgen is het betaaldag en dan ben je niet te genieten.’
   ‘Ik ben nooit te genieten wanneer het betaaldag is, kom schenk nog een glaasje in, zwart stuk van me.’
   ‘Hou je handen thuis, ik wilde je iets vragen.’
   ‘Je mag alles vragen, dushi, of je een antwoord krijgt is een tweede, ha, ha, ha.’
   ‘Je bent helemaal niet grappig, leun niet zo op me, ga rechtop zitten.’
   ‘Je wilde iets vragen... hik!’
   ‘Je bent dronken, zuiplap. Luister, Buchi Chandi was afgelopen week ziek en kon niet werken. Hoeveel krijgt hij uitbetaald?’
   ‘Niet gewerkt? Uitbetaald? Nullo, noppes, niets, geen cent.’
   ‘Waar moet zijn gezin dan van eten?’
   ‘Dat weet ik ook niet, hij moest maar beter op zijn gezondheid letten.’
   ‘Iedereen kan ziek worden, jij ook.’
   ‘Wie betaalt mij als ik ziek word?’
   ‘Anderen werken voor je.’
   ‘Moet je eens luisteren, Moeder Locadia, vroeger toen jullie nog slaven waren, kregen jullie onderdak, eten en drinken, of jullie nou ziek waren of niet. Iedereen kreeg te eten en te drinken. Maar jullie moesten zonodig vrij worden, om te gaan en staan waar jullie wilden. Jullie konden op mijn plantage gewoon op de oude voet blijven doorwerken en er was niets aan de hand. Maar nee, jullie eisten loon naar werken en wat is het gevolg?’
   ‘Werken naar loon?’
   ‘Kijk dushi, daarom hou ik van je, je hebt hersens in die zwarte kop van je.’
   ‘Maar toch is het niet eerlijk, kun je hem niet een voorschot geven?’
   ‘Een voorschot? Wat is dat?’
   ‘Dat betekent dat je hem alvast een deel uitbetaalt van zijn loon van de volgende week.’
   ‘En als hij nou de volgende week nog steeds ziek is? Dan blijven wij aan de gang. Laat hem maar een geit stelen, dan laat ik de anderen ervoor opdraaien. Ik houd het in van hun lonen.’
   ‘Je bent vreselijk, Willem. Ik vraag aan iedereen om een dubbeltje in een potje te doen voor hem.’
   ‘Je doet maar, zorg er wel voor dat hij daardoor niet meer krijgt dan de anderen.’
   ‘Dat is waar... Ik heb een ander idee.’
   ‘Je wordt op een dag nog slimmer dan ik.’
   ‘Als wij aan iedereen vragen om iedere week een stuiver in een potje te doen, dan is dat per jaar precies één weekloon. Als ze een keer een week ziek worden, dan krijgen zij hun weekloon uitbetaald uit dat potje.’
   ‘Jij met je potjes. Vergeet het maar, ze melden zich ziek wanneer ze geen zin hebben om te werken, want ze krijgen toch uitbetaald. Nee, dat werkt niet. Wie beslist of iemand echt ziek is of niet?’
   ‘Daar heb ik niet aan gedacht. Ik heb een oplossing, wij beslissen samen of iemand echt ziek is of niet.’
   ‘Oh ja? En als wij zeggen dat iemand niet echt ziek is, dan zegt hij dat wij zijn geld opgemaakt hebben en daarom zeggen dat hij niet ziek is.’
   ‘Wat een gedonder, karamba... Wacht... ik heb het.’
   ‘Je hebt wat?’
   ‘Wij laten de raad der ouderen beslissen wie ziek is of niet en wij laten hen het potje beheren, daarvoor krijgen zij een kleine vergoeding, dan hebben zij ook wat.’
   ‘Subliem, dushi, ik heb een nog beter idee. Wij betalen bij ziekte een half weekloon uit en de rest houden wij zelf.’
   ‘Je bent slecht, Willem.’
   ‘Kom hier, lekker ding van me.’
   ‘Ga naar je huis, zuiplap.’

K.