Betaaldag
Van het geld dat Shon We, Willem van Uytrecht, kreeg voor zijn ex-slaven na de afschaffing van de slavernij, bouwde hij een huis in een deftige wijk in Otrobanda, de stadswijk ten westen van het Sint Anna baai, om zijn dochters in een beschaafde en veilige omgeving te laten opgroeien, want niets was onbetrouwbaarder dan pas geëmancipeerde slaven. Hij stuurde zijn vrouw, door iedereen uit respect Doña Mãi genoemd, en de kinderen naar het nieuwe huis en hijzelf bleef achter op plantage Kabrietenberg om te waken over de geiten en de zwarte maagden.
    Moeder Locadia, de voormalige huisslavin van de familie van Uytrecht en moeder van elf dochters, trok, naarmate in het plantagehuis de geur van Doña Mãi via de voordeur verdween, via de achterdeur in en gedroeg zich nu als de vrouw des huizes.
   Sinds het vertrek van Doña Mãi had zij de rol van huismoeder op zich genomen, hoewel zij uit diepe respect de kamer van Doña Mãi nooit betrad. Shon We kwam bij haar in haar hutje wanneer de kinderen overdag naar school waren. Janchi en Djan, de twee ex-Bomba’s, de vroegere zwarte slavenopzichters, stonden dan op de uitkijk en stuurden iedereen weg die in de buurt van het hutje kwam, zelfs de kinderen van Moeder Locadia wanneer die te vroeg uit school kwamen. Wanneer zij het gebrul van Shon We hoorden, wisten zij dat zij hun post konden verlaten. Shon We kwam dan naar buiten met een kop zo rood als een kreeft en een glimlach op zijn gezicht van ‘dit doen jullie mij niet na’.
   Op een vrijdagavond zat Moeder Locadia voor haar hutje op een houten bankje een pijp te roken en voor zich uit te staren. De kinderen sliepen al. Shon We kwam, een beetje beschonken, naast haar zitten met een fles rum in zijn hand.
   ‘Willem, je drinkt te veel. Morgen is het betaaldag en dan ben je niet te genieten.’
   ‘Ik ben nooit te genieten wanneer het betaaldag is, kom schenk nog een glaasje in, zwart stuk van me.’
   ‘Hou je handen thuis, ik wilde je iets vragen.’
   ‘Je mag alles vragen, dushi, of je een antwoord krijgt is een tweede, ha, ha, ha.’
   ‘Je bent helemaal niet grappig, leun niet zo op me, ga rechtop zitten.’
   ‘Je wilde iets vragen... hik!’
   ‘Je bent dronken, zuiplap. Luister, Buchi Chandi was afgelopen week ziek en kon niet werken. Hoeveel krijgt hij uitbetaald?’
   ‘Niet gewerkt? Uitbetaald? Nullo, noppes, niets, geen cent.’
   ‘Waar moet zijn gezin dan van eten?’
   ‘Dat weet ik ook niet, hij moest maar beter op zijn gezondheid letten.’
   ‘Iedereen kan ziek worden, jij ook.’
   ‘Wie betaalt mij als ik ziek word?’
   ‘Anderen werken voor je.’
   ‘Moet je eens luisteren, Moeder Locadia, vroeger toen jullie nog slaven waren, kregen jullie onderdak, eten en drinken, of jullie nou ziek waren of niet. Iedereen kreeg te eten en te drinken. Maar jullie moesten zonodig vrij worden, om te gaan en staan waar jullie wilden. Jullie konden op mijn plantage gewoon op de oude voet blijven doorwerken en er was niets aan de hand. Maar nee, jullie eisten loon naar werken en wat is het gevolg?’
   ‘Werken naar loon?’
   ‘Kijk dushi, daarom hou ik van je, je hebt hersens in die zwarte kop van je.’
   ‘Maar toch is het niet eerlijk, kun je hem niet een voorschot geven?’
   ‘Een voorschot? Wat is dat?’
   ‘Dat betekent dat je hem alvast een deel uitbetaalt van zijn loon van de volgende week.’
   ‘En als hij nou de volgende week nog steeds ziek is? Dan blijven wij aan de gang. Laat hem maar een geit stelen, dan laat ik de anderen ervoor opdraaien. Ik houd het in van hun lonen.’
   ‘Je bent vreselijk, Willem. Ik vraag aan iedereen om een dubbeltje in een potje te doen voor hem.’
   ‘Je doet maar, zorg er wel voor dat hij daardoor niet meer krijgt dan de anderen.’
   ‘Dat is waar... Ik heb een ander idee.’
   ‘Je wordt op een dag nog slimmer dan ik.’
   ‘Als wij aan iedereen vragen om iedere week een stuiver in een potje te doen, dan is dat per jaar precies één weekloon. Als ze een keer een week ziek worden, dan krijgen zij hun weekloon uitbetaald uit dat potje.’
   ‘Jij met je potjes. Vergeet het maar, ze melden zich ziek wanneer ze geen zin hebben om te werken, want ze krijgen toch uitbetaald. Nee, dat werkt niet. Wie beslist of iemand echt ziek is of niet?’
   ‘Daar heb ik niet aan gedacht. Ik heb een oplossing, wij beslissen samen of iemand echt ziek is of niet.’
   ‘Oh ja? En als wij zeggen dat iemand niet echt ziek is, dan zegt hij dat wij zijn geld opgemaakt hebben en daarom zeggen dat hij niet ziek is.’
   ‘Wat een gedonder, karamba... Wacht... ik heb het.’
   ‘Je hebt wat?’
   ‘Wij laten de raad der ouderen beslissen wie ziek is of niet en wij laten hen het potje beheren, daarvoor krijgen zij een kleine vergoeding, dan hebben zij ook wat.’
   ‘Subliem, dushi, ik heb een nog beter idee. Wij betalen bij ziekte een half weekloon uit en de rest houden wij zelf.’
   ‘Je bent slecht, Willem.’
   ‘Kom hier, lekker ding van me.’
   ‘Ga naar je huis, zuiplap.’
K.
    Moeder Locadia, de voormalige huisslavin van de familie van Uytrecht en moeder van elf dochters, trok, naarmate in het plantagehuis de geur van Doña Mãi via de voordeur verdween, via de achterdeur in en gedroeg zich nu als de vrouw des huizes.
   Sinds het vertrek van Doña Mãi had zij de rol van huismoeder op zich genomen, hoewel zij uit diepe respect de kamer van Doña Mãi nooit betrad. Shon We kwam bij haar in haar hutje wanneer de kinderen overdag naar school waren. Janchi en Djan, de twee ex-Bomba’s, de vroegere zwarte slavenopzichters, stonden dan op de uitkijk en stuurden iedereen weg die in de buurt van het hutje kwam, zelfs de kinderen van Moeder Locadia wanneer die te vroeg uit school kwamen. Wanneer zij het gebrul van Shon We hoorden, wisten zij dat zij hun post konden verlaten. Shon We kwam dan naar buiten met een kop zo rood als een kreeft en een glimlach op zijn gezicht van ‘dit doen jullie mij niet na’.
   Op een vrijdagavond zat Moeder Locadia voor haar hutje op een houten bankje een pijp te roken en voor zich uit te staren. De kinderen sliepen al. Shon We kwam, een beetje beschonken, naast haar zitten met een fles rum in zijn hand.
   ‘Willem, je drinkt te veel. Morgen is het betaaldag en dan ben je niet te genieten.’
   ‘Ik ben nooit te genieten wanneer het betaaldag is, kom schenk nog een glaasje in, zwart stuk van me.’
   ‘Hou je handen thuis, ik wilde je iets vragen.’
   ‘Je mag alles vragen, dushi, of je een antwoord krijgt is een tweede, ha, ha, ha.’
   ‘Je bent helemaal niet grappig, leun niet zo op me, ga rechtop zitten.’
   ‘Je wilde iets vragen... hik!’
   ‘Je bent dronken, zuiplap. Luister, Buchi Chandi was afgelopen week ziek en kon niet werken. Hoeveel krijgt hij uitbetaald?’
   ‘Niet gewerkt? Uitbetaald? Nullo, noppes, niets, geen cent.’
   ‘Waar moet zijn gezin dan van eten?’
   ‘Dat weet ik ook niet, hij moest maar beter op zijn gezondheid letten.’
   ‘Iedereen kan ziek worden, jij ook.’
   ‘Wie betaalt mij als ik ziek word?’
   ‘Anderen werken voor je.’
   ‘Moet je eens luisteren, Moeder Locadia, vroeger toen jullie nog slaven waren, kregen jullie onderdak, eten en drinken, of jullie nou ziek waren of niet. Iedereen kreeg te eten en te drinken. Maar jullie moesten zonodig vrij worden, om te gaan en staan waar jullie wilden. Jullie konden op mijn plantage gewoon op de oude voet blijven doorwerken en er was niets aan de hand. Maar nee, jullie eisten loon naar werken en wat is het gevolg?’
   ‘Werken naar loon?’
   ‘Kijk dushi, daarom hou ik van je, je hebt hersens in die zwarte kop van je.’
   ‘Maar toch is het niet eerlijk, kun je hem niet een voorschot geven?’
   ‘Een voorschot? Wat is dat?’
   ‘Dat betekent dat je hem alvast een deel uitbetaalt van zijn loon van de volgende week.’
   ‘En als hij nou de volgende week nog steeds ziek is? Dan blijven wij aan de gang. Laat hem maar een geit stelen, dan laat ik de anderen ervoor opdraaien. Ik houd het in van hun lonen.’
   ‘Je bent vreselijk, Willem. Ik vraag aan iedereen om een dubbeltje in een potje te doen voor hem.’
   ‘Je doet maar, zorg er wel voor dat hij daardoor niet meer krijgt dan de anderen.’
   ‘Dat is waar... Ik heb een ander idee.’
   ‘Je wordt op een dag nog slimmer dan ik.’
   ‘Als wij aan iedereen vragen om iedere week een stuiver in een potje te doen, dan is dat per jaar precies één weekloon. Als ze een keer een week ziek worden, dan krijgen zij hun weekloon uitbetaald uit dat potje.’
   ‘Jij met je potjes. Vergeet het maar, ze melden zich ziek wanneer ze geen zin hebben om te werken, want ze krijgen toch uitbetaald. Nee, dat werkt niet. Wie beslist of iemand echt ziek is of niet?’
   ‘Daar heb ik niet aan gedacht. Ik heb een oplossing, wij beslissen samen of iemand echt ziek is of niet.’
   ‘Oh ja? En als wij zeggen dat iemand niet echt ziek is, dan zegt hij dat wij zijn geld opgemaakt hebben en daarom zeggen dat hij niet ziek is.’
   ‘Wat een gedonder, karamba... Wacht... ik heb het.’
   ‘Je hebt wat?’
   ‘Wij laten de raad der ouderen beslissen wie ziek is of niet en wij laten hen het potje beheren, daarvoor krijgen zij een kleine vergoeding, dan hebben zij ook wat.’
   ‘Subliem, dushi, ik heb een nog beter idee. Wij betalen bij ziekte een half weekloon uit en de rest houden wij zelf.’
   ‘Je bent slecht, Willem.’
   ‘Kom hier, lekker ding van me.’
   ‘Ga naar je huis, zuiplap.’
K.
0 comments:
Post a Comment
<< Home