In het diepst van het woud
- 't Was al herfst en erg koud -
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
Och, zijn oog zag zoo dof!
En zijn goed zat zoo slof!
En hij tandknerste, als was hij aan 't malen.
"Harriot!" dus riep hij verwoed,
"'k Heb een adder gebroed,
Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!"
En hij sloeg op zijn jas,
En hij trapte in een plas;
't Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier.
En meteen zocht zijn blik
Naar een eiketak, dik
Genoeg om zijn lichaam te torschen.
Daarna haalde hij een strop
Uit zijn zak, hing zich op,
En toen kon hij zich niet meer bemorsen.
Het werd stil in het woud
En wel tienmaal zo koud,
Want de wintertijd kwam. En intusschen
Hing maar steeds aan zijn tak,
Op zijn doode gemak,
Die mijnheer, tot verbazing der musschen.
En de winter vlood heen,
Want de lente verscheen,
Om opnieuw voor den zomer te wijken.
Toen dan zwierf - 't was erg warm -
Er een paar arm in arm
Door het woud. Maar wat stond dát te kijken!
Want, terwijl het, zoo zacht
Koozend, voortliep en dacht:
Hier onder deez' eik is 't goed vrijen,
Kwam een laars van den man,
Die daar boven hing, van
Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijen.
"Al mijn leven! van waar
Komt die laars?" riep het paar,
En werktuigelijk keek het naar boven.
En daar zag het met schrik
Dien mijnheer, eens zo dik
En nu tot een geraamte afgekloven.
Op zijn grijzende kop
Stond zijn hoed nog rechtop,
Maar de rand was er af. Al zijn linnen
Was gerafeld en grauw.
Door een gat in zijn mouw
Blikten mieren en wurmen en spinnen.
Zijn horloge stond stil,
En één glas van zijn bril
Was kapot en het ander beslagen.
Op den rand van een zak
Van zijn vest zat een slak,
Een erg slijmrige slak, stil te knagen.
In een wip was de lust
Om te vrijen gebluscht
Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het te spreken.
't Zag van schrik zóó spierwit
Als een laken, wen dit
Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.
Piet Paaltjens